'De buurvrouw.'
Ik hoorde wel dat het een vrouw was, maar omdat ik dacht dat er wellicht een engerd naast haar stond, vroeg ik het nog een keer. Alsof die engerd zich dan wel zou melden.
De buurvrouw herhaalde nog maar eens wie ze was.
Toen deed ik open.
Het wás de buurvrouw. Die van uit de steeg. Ze wilde weten of ik last van haar katten had. Dat had ik niet. Toen wilde ze weten of ik misschien een katten-haatster was. Ik begon het een merkwaardig gesprek te vinden, maar gaf wel gewoon antwoord. Ze was niet overtuigd. Haar kat was namelijk zeiknat thuisgekomen en dat was nu al de tweede keer in twee weken. Of ik die kat niet even onder had gedompeld? Ik ontkende. Toen zette ze het op een reconstrueren van wat er allemaal gebeurd kon zijn en ging ik uit alle macht bewijzen dat ik een kattenvriedin ben. Dat staafde ik met een anekdote over mijn heldendaad van jaren geleden, vroeg op de zondagochtend, uur of zeven, aan de overkant was een kat aan het verdrinken en ik redde het beest.
Dit stelde haar gerust. Ik ontspande, maar vertelde voor de zekerheid ook nog maar even dat de kat van de bootburen altijd over het randje van mijn boot liep om op mijn terras te komen zitten.
Ze had een lange suede jas aan met bont. Ze was lang en heel slank, haar ogen liepen wat schuin omhoog. Plotseling zag ik dat ze heel erg Minoes-de-Poes'achtig was.
Toen klopte alles weer.