Vandaag viel het mee. Ik lachte, zei dankjewel bij de bakker en prettig weekend tegen de marktman. Ik liet niets merken. Ik heb niemand aangeklampt om het te vertellen. Als ik iemand met dezelfde schaduw zag, bleef ik staan wachten tot hij weer was verdwenen. Er was geen paniek. Hij was de stad uit, dus in theorie kon ik nergens tegenop botsten.
Straks zou ik even omfietsen om een steen door haar ruit te gooien.
De hele weg naar hem toe, of liever gezegd de steeds kleiner wordende cirkels die ik om zijn huis trok, had ik afgelegd zonder vooropgezet plan. Plotseling stond ik op zijn stoep. Het was twee uur ’s nachts. In het park aan de overkant klaterde de fontein door de stilte. Er bestond geen kans dat hij mijn gevoel in zijn armen zou nemen, maar ik keek omhoog om te zien of hij niet toch, waarom geloven in feiten, op mij stond te wachten. Alles was donker. Ik pakte de sleutel die ik een half jaar niet had gebruikt en voelde me niet schuldig.
In het halletje trotseerde ik de spiegel die op haar hoogte hing. Een kop kleiner dan ik. Twee koppen kleiner dan hij. Mensen moesten ook fysiek bij elkaar passen. Ik negeerde het kloppen in mijn keel en liep de kamer in.
Het zacht gele licht van de lantaarn aan de voorkant van het huis keerde zich tegen me. Het geel waarin ik zo vaak gelegen had. Zijn tekentafel was leeg, dat betekende dat hij zich erop had verheugd. De architectuurboeken die normaal overal slingerden waren opgestapeld. Torens van voorbeelden die overtroffen moesten worden.
Hij had al mijn lege plekken opgevuld. Geen stukje muur meer onbenut. Tekeningen en foto’s van constructies die hij zelf had ontworpen. De zekerheid die hij miste hing hij aan zijn muur. Behalve de spiegel op haar hoogte was er niets wat haar aanwezigheid verried. De Jenever stond nog op dezelfde plank, ik duwde de bank recht en stootte mijn voet weer aan die verdomde cd-speler die op de grond stond. Hij wilde stilstaan bij het einde van een cd. Het ambachtelijke van wisselen vond hij prettig. Ik pakte de cd-hoes. Philip Glass. Nog steeds.
De aap zat op de vensterbank en keek mij onderzoekend aan. Daar was ik weer. Alles klopte en was verkeerd. Na mijn vertrek was er niets ingestort.
Ik opende de balkondeuren. De bomen van het park stonden roerloos te wachten tot ik weer bij zinnen zou komen, maar er was niemand voor wie ik me in zou moeten houden.
Straks zou hij binnenkomen en mij hier zien zitten. De ontploffing zou zich voor mijn ogen voltrekken: eerst het bloed dat naar zijn hoofd zou stijgen, dan het kruit dat uit zijn mond zou spatten. Ik bleef zitten, deed alsof hij er was. ’s Avonds laat met een glas op de bank, muziek op, tv aan, krant opengeslagen op de vloer. Losgeknoopt overhemd. Aangeschoten. Sentimenteel en prikkelbaar.
Ik liep naar de slaapkamer zonder gordijnen en ging in zijn geur liggen. Het was niet genoeg. Ik kleedde me uit, pakte een T-shirt van de plank en trok het aan. Terug in de zitkamer ging ik bij de aap op de vensterbank zitten. Het was koud voor de tijd van het jaar, maar ik was ongevoelig geworden. Jimmy sloeg zijn lange apenarm om mijn nek. Ik had hem ook gemist. Mijn aap. Zijn aap. Jimmy fluisterde dat ik geduld moest hebben, dat hij wel komen zou. Uiteindelijk. Jimmy, zoemde ik in zijn oor, Jimmy, ik ben er weer.
Niet te lang. Dat was zijn enige antwoord. Niet te lang. Ik knikte. Eén nacht, kan dat? Jimmy zweeg. Hij hield niet van afgeschoven verantwoordelijkheid. Ik streelde zijn buik en zag zijn apenkonen roder worden.
De volgende ochtend deed ik mijn kleren over zijn T-shirt aan. Dat zou het enige zijn waaraan hij zou kunnen merken dat ik hier was geweest. Jimmy zat op de vensterbank. Stoïcijns te zijn. Ik kwam er zelf wel uit.
Straks zou ik even omfietsen om een steen door haar ruit te gooien.
De hele weg naar hem toe, of liever gezegd de steeds kleiner wordende cirkels die ik om zijn huis trok, had ik afgelegd zonder vooropgezet plan. Plotseling stond ik op zijn stoep. Het was twee uur ’s nachts. In het park aan de overkant klaterde de fontein door de stilte. Er bestond geen kans dat hij mijn gevoel in zijn armen zou nemen, maar ik keek omhoog om te zien of hij niet toch, waarom geloven in feiten, op mij stond te wachten. Alles was donker. Ik pakte de sleutel die ik een half jaar niet had gebruikt en voelde me niet schuldig.
In het halletje trotseerde ik de spiegel die op haar hoogte hing. Een kop kleiner dan ik. Twee koppen kleiner dan hij. Mensen moesten ook fysiek bij elkaar passen. Ik negeerde het kloppen in mijn keel en liep de kamer in.
Het zacht gele licht van de lantaarn aan de voorkant van het huis keerde zich tegen me. Het geel waarin ik zo vaak gelegen had. Zijn tekentafel was leeg, dat betekende dat hij zich erop had verheugd. De architectuurboeken die normaal overal slingerden waren opgestapeld. Torens van voorbeelden die overtroffen moesten worden.
Hij had al mijn lege plekken opgevuld. Geen stukje muur meer onbenut. Tekeningen en foto’s van constructies die hij zelf had ontworpen. De zekerheid die hij miste hing hij aan zijn muur. Behalve de spiegel op haar hoogte was er niets wat haar aanwezigheid verried. De Jenever stond nog op dezelfde plank, ik duwde de bank recht en stootte mijn voet weer aan die verdomde cd-speler die op de grond stond. Hij wilde stilstaan bij het einde van een cd. Het ambachtelijke van wisselen vond hij prettig. Ik pakte de cd-hoes. Philip Glass. Nog steeds.
De aap zat op de vensterbank en keek mij onderzoekend aan. Daar was ik weer. Alles klopte en was verkeerd. Na mijn vertrek was er niets ingestort.
Ik opende de balkondeuren. De bomen van het park stonden roerloos te wachten tot ik weer bij zinnen zou komen, maar er was niemand voor wie ik me in zou moeten houden.
Straks zou hij binnenkomen en mij hier zien zitten. De ontploffing zou zich voor mijn ogen voltrekken: eerst het bloed dat naar zijn hoofd zou stijgen, dan het kruit dat uit zijn mond zou spatten. Ik bleef zitten, deed alsof hij er was. ’s Avonds laat met een glas op de bank, muziek op, tv aan, krant opengeslagen op de vloer. Losgeknoopt overhemd. Aangeschoten. Sentimenteel en prikkelbaar.
Ik liep naar de slaapkamer zonder gordijnen en ging in zijn geur liggen. Het was niet genoeg. Ik kleedde me uit, pakte een T-shirt van de plank en trok het aan. Terug in de zitkamer ging ik bij de aap op de vensterbank zitten. Het was koud voor de tijd van het jaar, maar ik was ongevoelig geworden. Jimmy sloeg zijn lange apenarm om mijn nek. Ik had hem ook gemist. Mijn aap. Zijn aap. Jimmy fluisterde dat ik geduld moest hebben, dat hij wel komen zou. Uiteindelijk. Jimmy, zoemde ik in zijn oor, Jimmy, ik ben er weer.
Niet te lang. Dat was zijn enige antwoord. Niet te lang. Ik knikte. Eén nacht, kan dat? Jimmy zweeg. Hij hield niet van afgeschoven verantwoordelijkheid. Ik streelde zijn buik en zag zijn apenkonen roder worden.
De volgende ochtend deed ik mijn kleren over zijn T-shirt aan. Dat zou het enige zijn waaraan hij zou kunnen merken dat ik hier was geweest. Jimmy zat op de vensterbank. Stoïcijns te zijn. Ik kwam er zelf wel uit.