Ik was in mijn eigen schaduw gevallen. Ik weet niet of ik het over mezelf had afgeroepen en ik denk dat jij het al helemaal niet wist. Jij zat daar, ver weg je vast te bijten in een verleden dat maar niet wilde wijken. In plaats van het weg te schreeuwen, greep je het vast.
In dat stoffige licht probeerde ik je een andere kant te laten zien. Maar het had geen zin, graffiti in je ogen, je oren verstopt. Misschien moest ik bij mezelf te rade gaan, was het net als met ruzies: je verwijt de ander je eigen blinde vlek. Wat had ik niet gezien? Wat niet willen horen?
Misschien kan ik het je vertellen, ooit, als we elkaar tegenkomen, onhandig lachend, terugdenkend aan die tijd van verdoving, zodat we alsnog kunnen begrijpen wat er gebeurde, toen, voor en na het moment van afscheid.
Ik hoop op een herfststorm in een rood vurig bos. Misschien hadden we behoefte aan een wandeling. Alleen. Net zoals ik toen, in die andere tijd, behoefte had aan die wonderbaarlijke reis. Niemand die mijn talen sprak, hoewel ik er uit vijf kon kiezen. Het telde niet. Voor die taal moest je tekens leren en ik was druk met die van jou, maar had een verkeerd woordenboek gepakt. Het: Ik denk aan je, bleek Zet em op te zijn. Als je de maan ziet, zie ik hem ook moest vertaald worden met: Ach, we zitten nou eenmaal in hetzelfde schuitje. ‘De één wil de ander, maar de ander wil die ene niet en nu hebben ze verdriet.’ Dat was onze wereld.
In dat vurige bos zal die werkelijkheid weer even naar boven komen, als een luchtbel vanuit de sappige modder. Ik zal misschien zeggen ‘Weet je nog...’ en jij hoeft alleen maar te knikken, want nu we allebei een ander leven hebben, spreken we plotseling dezelfde taal. Ik zal glimlachen, ook al vind ik weemoed niet te verteren. Het verscheurt, niet kort en hard zoals verdriet, maar langzaam, aanhoudend. Het blijft aan je plakken, zoals het stuifmeel van lelies en de lijkengeur die er in het kielzog achteraan fladdert.
Ik wist wel wat voor jaar je had gehad, toen je mij niet kon geven wat ik wilde laten bloeien. Je had gezien hoe je vrienden stuk voor stuk van je afgleden als sneeuw van een jas, omdat er aan ziekte geen houvast zit en zeker niet als de zieke zelf niet toegeeft dat hij ziek is.
Het was een jaar waarin je opnieuw moest beginnen, maar niet zonder eerst alles kwijt te raken. Vanuit je ogen die nauwelijks open waren – je kon het licht niet aan – leefde je in je cirkel die iemand, maar wie, met een passer om je heen had getrokken. Venijnig scherp en accuraat, daar viel geen uitweg te ontdekken.
Ik wist ongeveer wat het jaar voor je geweest moest zijn, maar ook weer niet. De botsing van toenadering. Ik had me er in verdiept, maar te diep mocht niet, het moest over haar, dus toch over jou, gaan. Hoe zij jou in de steek had gelaten, hoe zij dit wel en dat niet had moeten doen. Hoe zij vrolijk door het leven dartelde, terwijl jij afgleed en uiteenviel toen zij uiteindelijk bij je wegging.
Je deur bleef dicht. De bel ging af en toe. En tegelijk met de bel deed de angst zijn intrede. Geluiden betekenden inbreuk op je leven, op je hoofd. Daar kon je niet meer aan meedoen. Angsten, chemisch of niet, ze waren er. Onwerkelijk. En niet van jou. Dacht je. En juist dat moest omgedraaid worden, van jou worden, pas dan maakte je kans het kwijt te raken. Maar goed, wat zeg ik toch allemaal met mijn vergrootglas in mijn hand?
Dat vertraagde jaar is allang voorbij gegleden, we zijn rustig in een nieuw tijdperk gegoten om straks aan het einde te concluderen dat we dezelfde wensen en verlangens hebben als het vorige jaar en wederom denken dat we het jaar erop zeker alles zullen krijgen.
En daar stap jij opeens uit dat rode bos, verblindend recht in het vizier. Tussen de bladeren zal ik je vertellen van mijn reis, wat ik toen niet heb kunnen doen. Maar mijn woorden tellen niet meer, niet voor mij. Ervaringen kunnen pas werkelijkheid worden door de reactie van de ander – het is te laat. Ik heb mijn verhalen verteld, ik weet hoe de woorden vallen. Aan wat ik heb beleefd kan ik waarde toekennen. En dat heb ik zonder jou gedaan. Al lang, te lang geleden.
Ik begin toch te vertellen en probeer dezelfde impact te voelen als in de dagen van vlak na mijn reis. Het is weg en jij ziet het. Jij kent mij. En in dat gekend worden had ik willen blijven, omdat het grootse luxe is als iemand binnenstebuiten van je houdt.
Ik zal doorlopen, nadat ik even je hand heb gepakt die naar beneden blijft hangen, zwaar, zodat duidelijk wordt wie wat doet. En toch zal ik de andere hand erbij nemen. Ze voelen stroever, er zijn weer honderden meters werk doorheen gegaan, sporen nalatend, iets dieper, niet veel, maar merkbaar. Ik zal je loslaten en je armen vallen weer langs je lijf.
Het is alsof je door je eigen stijve armen wakker wordt geschud. Je beseft dat het stramme achterhaald is. Nu wil je me vastpakken, de tijd omdraaien en me verzekeren dat er nog mogelijkheden zijn. Maar ik kan geen gat in mijn herinnering slaan.
‘De zinnen van toen, weet je nog? Toen je aan het bijten was. In de stof van die ander en je mij dat kwalijk nam,’ gebaar ik naar de geschiedenis.
‘Opgelost,’ zeg jij.
Dan vallen al die uren boven op mijn lichaam en word ik bedolven onder het doorkruist verlangen. Ik ruik de herfstaarde. Jij komt naast me liggen om één te worden met de humus die een zacht bed vormt voor toekomstige kruisigingen. We staan weer op, onduidelijk wie waar begint of eindigt. Dan lopen we samen door en val ik weer, voor een tweede keer in mijn eigen schaduw. Maar dit keer val ik samen.
In dat stoffige licht probeerde ik je een andere kant te laten zien. Maar het had geen zin, graffiti in je ogen, je oren verstopt. Misschien moest ik bij mezelf te rade gaan, was het net als met ruzies: je verwijt de ander je eigen blinde vlek. Wat had ik niet gezien? Wat niet willen horen?
Misschien kan ik het je vertellen, ooit, als we elkaar tegenkomen, onhandig lachend, terugdenkend aan die tijd van verdoving, zodat we alsnog kunnen begrijpen wat er gebeurde, toen, voor en na het moment van afscheid.
Ik hoop op een herfststorm in een rood vurig bos. Misschien hadden we behoefte aan een wandeling. Alleen. Net zoals ik toen, in die andere tijd, behoefte had aan die wonderbaarlijke reis. Niemand die mijn talen sprak, hoewel ik er uit vijf kon kiezen. Het telde niet. Voor die taal moest je tekens leren en ik was druk met die van jou, maar had een verkeerd woordenboek gepakt. Het: Ik denk aan je, bleek Zet em op te zijn. Als je de maan ziet, zie ik hem ook moest vertaald worden met: Ach, we zitten nou eenmaal in hetzelfde schuitje. ‘De één wil de ander, maar de ander wil die ene niet en nu hebben ze verdriet.’ Dat was onze wereld.
In dat vurige bos zal die werkelijkheid weer even naar boven komen, als een luchtbel vanuit de sappige modder. Ik zal misschien zeggen ‘Weet je nog...’ en jij hoeft alleen maar te knikken, want nu we allebei een ander leven hebben, spreken we plotseling dezelfde taal. Ik zal glimlachen, ook al vind ik weemoed niet te verteren. Het verscheurt, niet kort en hard zoals verdriet, maar langzaam, aanhoudend. Het blijft aan je plakken, zoals het stuifmeel van lelies en de lijkengeur die er in het kielzog achteraan fladdert.
Ik wist wel wat voor jaar je had gehad, toen je mij niet kon geven wat ik wilde laten bloeien. Je had gezien hoe je vrienden stuk voor stuk van je afgleden als sneeuw van een jas, omdat er aan ziekte geen houvast zit en zeker niet als de zieke zelf niet toegeeft dat hij ziek is.
Het was een jaar waarin je opnieuw moest beginnen, maar niet zonder eerst alles kwijt te raken. Vanuit je ogen die nauwelijks open waren – je kon het licht niet aan – leefde je in je cirkel die iemand, maar wie, met een passer om je heen had getrokken. Venijnig scherp en accuraat, daar viel geen uitweg te ontdekken.
Ik wist ongeveer wat het jaar voor je geweest moest zijn, maar ook weer niet. De botsing van toenadering. Ik had me er in verdiept, maar te diep mocht niet, het moest over haar, dus toch over jou, gaan. Hoe zij jou in de steek had gelaten, hoe zij dit wel en dat niet had moeten doen. Hoe zij vrolijk door het leven dartelde, terwijl jij afgleed en uiteenviel toen zij uiteindelijk bij je wegging.
Je deur bleef dicht. De bel ging af en toe. En tegelijk met de bel deed de angst zijn intrede. Geluiden betekenden inbreuk op je leven, op je hoofd. Daar kon je niet meer aan meedoen. Angsten, chemisch of niet, ze waren er. Onwerkelijk. En niet van jou. Dacht je. En juist dat moest omgedraaid worden, van jou worden, pas dan maakte je kans het kwijt te raken. Maar goed, wat zeg ik toch allemaal met mijn vergrootglas in mijn hand?
Dat vertraagde jaar is allang voorbij gegleden, we zijn rustig in een nieuw tijdperk gegoten om straks aan het einde te concluderen dat we dezelfde wensen en verlangens hebben als het vorige jaar en wederom denken dat we het jaar erop zeker alles zullen krijgen.
En daar stap jij opeens uit dat rode bos, verblindend recht in het vizier. Tussen de bladeren zal ik je vertellen van mijn reis, wat ik toen niet heb kunnen doen. Maar mijn woorden tellen niet meer, niet voor mij. Ervaringen kunnen pas werkelijkheid worden door de reactie van de ander – het is te laat. Ik heb mijn verhalen verteld, ik weet hoe de woorden vallen. Aan wat ik heb beleefd kan ik waarde toekennen. En dat heb ik zonder jou gedaan. Al lang, te lang geleden.
Ik begin toch te vertellen en probeer dezelfde impact te voelen als in de dagen van vlak na mijn reis. Het is weg en jij ziet het. Jij kent mij. En in dat gekend worden had ik willen blijven, omdat het grootse luxe is als iemand binnenstebuiten van je houdt.
Ik zal doorlopen, nadat ik even je hand heb gepakt die naar beneden blijft hangen, zwaar, zodat duidelijk wordt wie wat doet. En toch zal ik de andere hand erbij nemen. Ze voelen stroever, er zijn weer honderden meters werk doorheen gegaan, sporen nalatend, iets dieper, niet veel, maar merkbaar. Ik zal je loslaten en je armen vallen weer langs je lijf.
Het is alsof je door je eigen stijve armen wakker wordt geschud. Je beseft dat het stramme achterhaald is. Nu wil je me vastpakken, de tijd omdraaien en me verzekeren dat er nog mogelijkheden zijn. Maar ik kan geen gat in mijn herinnering slaan.
‘De zinnen van toen, weet je nog? Toen je aan het bijten was. In de stof van die ander en je mij dat kwalijk nam,’ gebaar ik naar de geschiedenis.
‘Opgelost,’ zeg jij.
Dan vallen al die uren boven op mijn lichaam en word ik bedolven onder het doorkruist verlangen. Ik ruik de herfstaarde. Jij komt naast me liggen om één te worden met de humus die een zacht bed vormt voor toekomstige kruisigingen. We staan weer op, onduidelijk wie waar begint of eindigt. Dan lopen we samen door en val ik weer, voor een tweede keer in mijn eigen schaduw. Maar dit keer val ik samen.