Twee keer heb ik van je gehouden. De eerste keer toen ik je wang streelde en je mij aankeek met een langzame glimlach, alsof ik de enige was die je ooit nog bovenop je wilde hebben. Mijn hand over je wang. Ik doe dat niet snel. De tweede keer was misschien minder liefdevol. Het was toen je achterover van het terras viel, de gracht in. Niet de val, maar het feit dat je je glas boven water wist te houden, met gestrekte arm: een toost vanuit de diepte. Het ontroerde me, het onmogelijke ervan. Jij was kwaad omdat ik met een glimlach – jij noemde hem spottend – naar je was blijven kijken. Het was maar een paar slagen naar de kant. Met dat glas boven je hoofd zwom je terug, zette het op het randje van het terras en duwde jezelf omhoog. Wat voor hulp had je willen hebben? Had ik je schaamte uit het water moeten trekken en bij me moeten houden alsof hij van mij was? Ik word ongemakkelijk van andermans gevoel, dat weet jij ook wel. Daarom heb je mij tenslotte gekozen.
Ik heb geen contact meer met de wereld. Hoewel na de begrafenis onze, nee, mijn telefoon niet stil staat. Jouw stem heb ik dezelfde dag gewist. Je vrienden storen zich eraan, ze missen jouw vrolijke tekst. Jij meldde keer op keer dat we er niet waren, wel nieuwsgierig naar de boodschap, dus niet ophangen, inspreken, en dan zouden we meteen terugbellen. Speak for yourself, dacht ik altijd. Maar dat deed je eigenlijk ook, want de mensen die voor mij belden, spraken nooit in.
De vuilniszakken met je kleren staan beneden in het hok en morgen ga ik de keuken schilderen. Mijn neus is koud, ik moet nog wennen aan de temperatuur van de kamer die ik drie graden omlaag heb gebracht. Jij wilde je als een oude man in een warm bad voelen. Ik werd daar sloom en apathisch van. Ik wil niet bij een verwarming zitten krimpen.
Vanmorgen ging de telefoon. Na mijn korte boodschap viel er een lange stilte. Iemand zette zijn gedachten op een rij en nam daar de tijd voor. Ik wachtte, maar er kwam alleen een zacht ‘eh...,’ en verder niets. Hij dacht vast: ze heeft zijn stem nu al niet meer nodig.
Konden we het verbergen? Ik heb er niemand mee lastig willen vallen. Het wordt al snel pathetisch. Of je doet er wat aan of je gaat weg. Dat heb ik in ieder geval gevonden: de eenvoud. Doen of niet doen.
Ik doe nog even niets. Ik slaap uit en neem Fluoxitine. Klinkt beter dan Prozac. Het duurde even voordat het werkte, drie weken, en toen opende de woestijn zich. Een wereld waar niets meer bewogen wordt.
Hier en daar doen de overburen lichten aan. Spaarlampen die langzaam oplichten, kaarsen worden aangestoken. Ik laat het licht uit. De overbuurman komt thuis van zijn werk, hij smijt zijn tas op de bank. Zijn vrouw staat in de deuropening naar hem te kijken. Pas als hij thuiskomt, trekt de kromming in haar houding. De buurjongen is ook weer thuis, de muziek klinkt door de muren.
Ik beweeg me als een mol door het huis. Na vijfentwintig jaar kan ik alles op de tast vinden. De mensen die ik op de trap tegenkom knikken schichtig. De bovenburen houden hun kind angstvallig stil, alsof rouw geen lawaai kan hebben.
Je bent er niet meer. Het dringt maar een beetje tot me door. Het maakt niet uit wat ik van je vond, vind of zal vinden. Ik had het willen proberen.
’s Nachts lig ik overdwars in het grote bed. Ik slaap op mijn rug met mijn armen gespreid, een slappe Bijbelse aftrek. Ik kan me rustig omdraaien zonder bang te zijn je wakker te maken. Als het nodig is kan ik drie keer naar de wc. En doortrekken, zodat ik ’s ochtends de gefermenteerde aanslag niet hoef weg te poetsen.
Toch naar het hok gegaan. Een vuilniszak opengerukt, hem op zijn kop gehouden en naar je groene lievelingstrui gegraaid. Je geur zit er nog in. Ik hou hem bij me, nu alleen zorgen dat ik niet te diep ademhaal.
Ik voel niets, misschien een beetje oppervlakkig schuren, dat is alles. Maar verder is het alsof ik niet de diepte in kan, terwijl dat iets is waar ik plotseling naar verlang. Wat moet ik met die oppervlakte? Ik stop met slikken.
Ik ga tuinbonen klaarmaken. Wat een luxe. Het zit in kleine dingen. Dat wist ik ook wel, maar dat het zo klein zou zijn, had ik nooit gedacht.
Ik weet niet wat ik moet doen met dat kleine beetje leven wat me nog rest, maar ik weet wel dat me morgen iets ergs te wachten staat. Iets waar ik tegenop zie. Morgen, of overmorgen.
De fles is open. De tuinbonen liggen nog op het aanrecht. Binnenkort toost ik op jou vanuit de diepte. Misschien dat jij dan spottend naar mij zal kijken.
Ik heb geen contact meer met de wereld. Hoewel na de begrafenis onze, nee, mijn telefoon niet stil staat. Jouw stem heb ik dezelfde dag gewist. Je vrienden storen zich eraan, ze missen jouw vrolijke tekst. Jij meldde keer op keer dat we er niet waren, wel nieuwsgierig naar de boodschap, dus niet ophangen, inspreken, en dan zouden we meteen terugbellen. Speak for yourself, dacht ik altijd. Maar dat deed je eigenlijk ook, want de mensen die voor mij belden, spraken nooit in.
De vuilniszakken met je kleren staan beneden in het hok en morgen ga ik de keuken schilderen. Mijn neus is koud, ik moet nog wennen aan de temperatuur van de kamer die ik drie graden omlaag heb gebracht. Jij wilde je als een oude man in een warm bad voelen. Ik werd daar sloom en apathisch van. Ik wil niet bij een verwarming zitten krimpen.
Vanmorgen ging de telefoon. Na mijn korte boodschap viel er een lange stilte. Iemand zette zijn gedachten op een rij en nam daar de tijd voor. Ik wachtte, maar er kwam alleen een zacht ‘eh...,’ en verder niets. Hij dacht vast: ze heeft zijn stem nu al niet meer nodig.
Konden we het verbergen? Ik heb er niemand mee lastig willen vallen. Het wordt al snel pathetisch. Of je doet er wat aan of je gaat weg. Dat heb ik in ieder geval gevonden: de eenvoud. Doen of niet doen.
Ik doe nog even niets. Ik slaap uit en neem Fluoxitine. Klinkt beter dan Prozac. Het duurde even voordat het werkte, drie weken, en toen opende de woestijn zich. Een wereld waar niets meer bewogen wordt.
Hier en daar doen de overburen lichten aan. Spaarlampen die langzaam oplichten, kaarsen worden aangestoken. Ik laat het licht uit. De overbuurman komt thuis van zijn werk, hij smijt zijn tas op de bank. Zijn vrouw staat in de deuropening naar hem te kijken. Pas als hij thuiskomt, trekt de kromming in haar houding. De buurjongen is ook weer thuis, de muziek klinkt door de muren.
Ik beweeg me als een mol door het huis. Na vijfentwintig jaar kan ik alles op de tast vinden. De mensen die ik op de trap tegenkom knikken schichtig. De bovenburen houden hun kind angstvallig stil, alsof rouw geen lawaai kan hebben.
Je bent er niet meer. Het dringt maar een beetje tot me door. Het maakt niet uit wat ik van je vond, vind of zal vinden. Ik had het willen proberen.
’s Nachts lig ik overdwars in het grote bed. Ik slaap op mijn rug met mijn armen gespreid, een slappe Bijbelse aftrek. Ik kan me rustig omdraaien zonder bang te zijn je wakker te maken. Als het nodig is kan ik drie keer naar de wc. En doortrekken, zodat ik ’s ochtends de gefermenteerde aanslag niet hoef weg te poetsen.
Toch naar het hok gegaan. Een vuilniszak opengerukt, hem op zijn kop gehouden en naar je groene lievelingstrui gegraaid. Je geur zit er nog in. Ik hou hem bij me, nu alleen zorgen dat ik niet te diep ademhaal.
Ik voel niets, misschien een beetje oppervlakkig schuren, dat is alles. Maar verder is het alsof ik niet de diepte in kan, terwijl dat iets is waar ik plotseling naar verlang. Wat moet ik met die oppervlakte? Ik stop met slikken.
Ik ga tuinbonen klaarmaken. Wat een luxe. Het zit in kleine dingen. Dat wist ik ook wel, maar dat het zo klein zou zijn, had ik nooit gedacht.
Ik weet niet wat ik moet doen met dat kleine beetje leven wat me nog rest, maar ik weet wel dat me morgen iets ergs te wachten staat. Iets waar ik tegenop zie. Morgen, of overmorgen.
De fles is open. De tuinbonen liggen nog op het aanrecht. Binnenkort toost ik op jou vanuit de diepte. Misschien dat jij dan spottend naar mij zal kijken.