Het piepende ademhalen klinkt beschuldigend, alsof de vinger weer in mijn richting wees. Ik zit zwijgend tegenover de vrouw in het bed en wacht tot ze uitgehoest is. Af en toe sta ik op om een glas water te halen, voor mezelf, verder doe ik niets. Misschien lijk ik op haar, de manlijke versie. Hard en pezig.
Iedere middag zit ik in de benauwde kamer. Ik weet niet of ze nog helder denken kan, hoewel ik zeker weet dat ze beseft dat ik er ben. Soms zegt ze iets.
‘Ophouden. Laten we ermee ophouden.’
De rest versta ik niet, maar het gaat toch niet over ons. Ik geloof niet meer in de metamorfose die de naderende dood brengt. Tot die conclusie ben ik gekomen tijdens de uren die ik doorbreng in de kamer waar de dood zijn quick-quick-slow uitvoert.
Zou ze nog iets willen afhandelen, zaken rechtzetten? Als dat zo is, dan zou dat zoveel zijn dat het haar nóg een leven kost. En al is ze daartoe in staat, dan geeft ze liever haar gebit weg dan dat ze een excuus zou uiten.
Waarom zit ik hier als enige in die stinkende kamer te wachten, waar zijn de andere twee? Zit ik hier om te genieten van haar zwijgzaamheid die een halve eeuw te laat komt? Of toch omdat ik haar tegen beter weten in nog de kans wil geven het beeld dat ik van haar heb bij te stellen?
Ik wacht. En terwijl de klok het einde gestaag naar zich toetrekt, stormt mijn neefje opeens de kamer binnen.
‘Oma! Wakker worden!’
Hij schudt aan haar arm. Er komt beweging in het stramme lijf dat strak in de dekens is gewikkeld. Moeder beweegt haar hoofd opzij en glimlacht. Haar arm komt moeizaam omhoog, maar haalt het hoofd van Berend net niet. De hand eindigt op zijn onderarm.
‘Zo, schreeuwlelijk.’
‘Je bent nog niet dood!’
Ze glimlachte. ‘Niet helemaal.’
‘Ik heb mijn rapport. Allemaal goed en beters.’ Berend trommelt met zijn vingers op het been van moeder.
‘Eerst zien.’
Met verbazing volg ik de verandering. Ze formuleert weliswaar trager, maar het klink plotseling zo helder.
‘Niet flauw doen, het is echt zo. Mag ik ’t nou pakken?’
Ze wijst naar haar tas die bij het raam staat. Pas als Berend zich omdraait ziet hij mij, zijn gezicht betrekt.
‘O, ben jij er.’
‘Natuurlijk ben ik er. Waar is je moeder?’
‘Golfen.’
Berend pakt de tas en loopt ermee naar het bed, haalt haar portemonnee eruit en wappert met de briefjes, maakt er een waaier van en trekt een pokergezicht.
‘Je houdt die van tien, de rest gaat terug.’
‘Ik krijg hier door dat de winnende speler met een briefje van tien naar huis gaat. Gefeliciteerd en bedankt, tot een volgende keer.’ Berend pakt de portemonnee en stopt de rest van het geld weer terug.
‘Ga maar bij je oom zitten.’
Berend doet net of hij haar niet hoort en gaat pontificaal op het bed zitten. Plotseling lijkt hij zich iets te herinneren, hij gaat weer staan, graait in zijn broekzak, haalt er iets uit en houdt zijn handen achter zijn rug.
‘Welke hand.’
‘De middelste.’
‘Oma!’
‘Links.’
Berend zucht en geeft haar het gekreukelde pakje. Moeder krijgt het niet voor elkaar het papier eraf te halen. Berend pakt het cadeautje weer uit haar handen en maakt het voor haar open. Hij houdt het heel dicht voor haar neus. Een landschap gevangen in een bol. Ik verheug me op haar reactie, maar ze lacht, pakt zijn hand en laat het sneeuwen.
‘Dank lieverd, prachtig. Zet het maar op het tafeltje en ga bij je oom zitten, ik wil wat rusten.’
Berend gehoorzaamt met tegenzin, loopt naar mij toe, zet de bol met een onverschillige bons tussen ons in en zakt weg in de grote leunstoel.
‘Goede kitsch,’ mompel ik.
‘Ja,’ antwoordt Beer.
‘On-voor-stel-baar lelijk. Vind jij dat nou mooi?’
Berend kijkt me aan.
‘Bijna net zo mooi als jouw brrrruine jasje.’
Het tref me. In de winkel heb ik eindeloos getwijfeld, maar de verkoopster heeft me overgehaald met de woorden dat het zo ongelóóflijk goed stond.
‘Ja, en jij ziet er geweldig uit.’
Berend legt zijn kin op zijn borst om naar zijn rugbyshirt te kijken. Na de inspectie strijkt hij een paar keer over zijn shirt, kijkt me aan en knikt tevreden. Alsof hij wil bewijzen dat hij er goed uitziet, legt hij zijn voeten op het tafeltje. Nike, natuurlijk.
‘Niet zo beleefd.’
Berend bestudeert uitgebreid zijn schoenen.
‘Als ik jou was zou ik mijn voeten van die tafel halen.’
‘Jij bent mij niet,’ zegt Berend, maar haalt toch zijn voeten weg. Dan verliest hij zijn aandacht voor mij en zijn schoenen en kijkt gespannen naar het bed. Blijkbaar bevalt het hem niet. Hij staat op en loopt naar haar toe, buigt zich voorover.
‘Oma?’
Er komt geen reactie. Heel voorzichtig legt hij zijn hand op haar voorhoofd, laat hem daar rusten en blijft staan.
‘Beertje.’
Berend haalt zijn hand weg, sleept dan een stoel van de eettafel naar haar bed en gaat bij het hoofdeinde zitten. Er zit een vanzelfsprekendheid in zijn handelen, alsof contact met haar geen moeite kost. Hij zit met een serieus gezicht heel stil naar haar te kijken, zijn handen in zijn schoot gevouwen.
Een verpleegkundige komt binnen. Ze klopt niet eens.
‘Goedemiddag, ik ga uw moeder even helpen. U kunt koffie in de recreatieruimte krijgen.’ Ze kijkt naar Berend. ‘En limonade voor meneer.’ Ze legt haar hand op Berends schouder.
Berend blijft zitten. Ik sta op en maak een hoofdbeweging. De verpleegkundige duwt hem zachtjes van de stoel. ‘Ga maar, ik ben zo klaar.’
De verlichting in de gang is abominabel. Hoe die ouderen zonder ongelukken hun kamer bereiken, is me een raadsel.
‘Wat gaat ze doen?’
‘Haar verschonen.’
‘Verschonen?’ Hij kijkt me ontsteld aan.
‘Nieuwe luier.’ Ik zeg het met genoegen. Laat hem maar beseffen dat het
geen tv-programma is, sterven. Nog niet althans. We lopen zwijgend naar beneden. Een aantal bewoners hangt in hun stoel, met voor zich een leeg kopje waar resten koffie aan de buitenkant meandert.
‘Moet je limonade?’
‘Koffie.’
‘Drink jij koffie?’
Hij knikt en loopt naar de tafel waar een thermoskan en kopjes staan. Ik neem me voor me niet meer over hem op te winden. Als hij stoer wil doen, dan doet hij zijn best maar. Ik ga aan het tafeltje bij het raam zitten.
Berend komt terug met een dienblad, god weet waar hij dat zo snel vandaan heef gehaald, twee kopjes, een fles koffiemelk en een suikerpot. Hij zet het blad met een klap op tafel, voetenbad, schenkt zichzelf zoveel melk in tot de kleur bleek bruin is, gooit er vier klontjes in en gaat tevreden zitten roeren. Met beide handen pakt hij het kopje vast, neemt een slok en kijkt mij over de rand aan. Ik knik hem vriendelijk toe. Hij zucht alsof hij wil zeggen: eindelijk ben ik van je bemoeienissen af.
Een vrouw komt binnen, klapt in haar handen. Niemand kijkt op. De mensen worden aangespoord met z’n allen een gezellig half uurtje te dansen. Berend schuift zijn stoel achteruit en loopt resoluut op een vrouw af die onderuitgezakt in haar stoel zit. Hij maakt een buiging, zegt iets. De vrouw lacht, staat moeizaam op en legt haar hand op zijn onderarm die hij haar voorhoudt. De vrouw die de dansles geeft kijkt verstoord, maar zegt niets. Ze zijn het enige koppel. Ik zie nu pas dat er een man met pluizig haar en een bril die zijn ogen tot eeuwig durende verbazing vergroot, achter de piano zit te wachten. De vrouw doet een dans-of-ik-schiet-ronde en krijgt nog vier andere mensen zo ver.
Berends danspartner leunt zwaar op zijn schouders, ze heeft een gelukzalige uitdrukking op haar gezicht. Ik schuif mijn stoel met een ruk achteruit en loop terug naar de kamer. De verpleegkundige houdt me in de gang staande.
‘Uw moeder is nogal moe. Geen gesprekken meer, dat is nu echt te veel voor haar.’
Ik kan die Florence moeilijk zeggen dat ze aan dat joch duidelijk moet maken dat het niet om een regulier bezoekje gaat, maar om het einde van een leven. De verpleegkundige denkt waarschijnlijk dat mijn getergde uitdrukking berouw is, want ze knijpt opbeurend in mijn onderarm en loopt na een vriendelijk knikje weer door. De neuzen van haar gezondheidsschoenen ver naar buiten gedraaid.
De kamer lijkt hersteld. Moeder slaapt, haar ademhaling zoekt aarzelend zijn weg. Ik neem plaats in de leunstoel, sluit mijn ogen en probeer de weeïge lucht te negeren. Alsof het verleden hierop heeft gewacht, bespringt het mij en valt me aan. Ik open meteen mijn ogen. Berend komt de kamer in, snuift diep, trekt een vies gezicht.
‘Ik heb gedanst, joh!’ Hij gaat tevreden zitten. Hij heeft niet naar het bed gekeken.
‘Uitslover.’
‘Moet jij zeggen.’
‘U bedoelt?’
‘Dat jij hier steeds zit.’
‘Ja?’
‘Je komt hier toch nooit, wat moet je hier opeens? Mama zegt dat je oma haat.’
‘Zegt ze dat?’
‘Ze zegt dat jullie alleen maar ruzie hebben. Dat jij onmogelijk bent.’
Zijn zus bedoelde een klootzak, alleen zeg je dat niet tegen een kind.
‘En dat geloof jij.’
‘Mama zegt het zelf.’
‘En als iemand het zelf zegt is het waar. Moet ik onthouden.’
‘Ik vind jou ook behoorlijk stom.’
‘Anders nog iets?’
‘Ja.’ Berend kijkt op, zijn moeder komt binnen.
‘Ha schat,’ Hanneke aait Berend over zijn hoofd, geeft mij een kort knikje, mompelt ‘Titus’, loopt naar het bed en buigt zich zo diep voorover dat haar golfbroek zich strak om haar zadeltassen spant. Ze blijft gebogen staan en draait haar hoofd heel langzaam naar ons toe. Mijn hart gaat onmiddellijk tekeer. Ik sta op en loop naar het bed. Moeder ligt op haar zij, haar mond open, kwijl druppelt via haar wang op het laken. Hanneke komt overeind.
‘Dus jij laat moeder in haar eentje doodgaan terwijl jij gezellig zit te kletsen?!’
‘Gezellig is het woord niet.’
Ik duw haar opzij en zie de natte plek op het laken groter worden. De blik in haar ogen is niet veranderd.
De tijd heeft zich uit de kamer teruggetrokken. Heel zorgvuldig sluit ik de deur.
Iedere middag zit ik in de benauwde kamer. Ik weet niet of ze nog helder denken kan, hoewel ik zeker weet dat ze beseft dat ik er ben. Soms zegt ze iets.
‘Ophouden. Laten we ermee ophouden.’
De rest versta ik niet, maar het gaat toch niet over ons. Ik geloof niet meer in de metamorfose die de naderende dood brengt. Tot die conclusie ben ik gekomen tijdens de uren die ik doorbreng in de kamer waar de dood zijn quick-quick-slow uitvoert.
Zou ze nog iets willen afhandelen, zaken rechtzetten? Als dat zo is, dan zou dat zoveel zijn dat het haar nóg een leven kost. En al is ze daartoe in staat, dan geeft ze liever haar gebit weg dan dat ze een excuus zou uiten.
Waarom zit ik hier als enige in die stinkende kamer te wachten, waar zijn de andere twee? Zit ik hier om te genieten van haar zwijgzaamheid die een halve eeuw te laat komt? Of toch omdat ik haar tegen beter weten in nog de kans wil geven het beeld dat ik van haar heb bij te stellen?
Ik wacht. En terwijl de klok het einde gestaag naar zich toetrekt, stormt mijn neefje opeens de kamer binnen.
‘Oma! Wakker worden!’
Hij schudt aan haar arm. Er komt beweging in het stramme lijf dat strak in de dekens is gewikkeld. Moeder beweegt haar hoofd opzij en glimlacht. Haar arm komt moeizaam omhoog, maar haalt het hoofd van Berend net niet. De hand eindigt op zijn onderarm.
‘Zo, schreeuwlelijk.’
‘Je bent nog niet dood!’
Ze glimlachte. ‘Niet helemaal.’
‘Ik heb mijn rapport. Allemaal goed en beters.’ Berend trommelt met zijn vingers op het been van moeder.
‘Eerst zien.’
Met verbazing volg ik de verandering. Ze formuleert weliswaar trager, maar het klink plotseling zo helder.
‘Niet flauw doen, het is echt zo. Mag ik ’t nou pakken?’
Ze wijst naar haar tas die bij het raam staat. Pas als Berend zich omdraait ziet hij mij, zijn gezicht betrekt.
‘O, ben jij er.’
‘Natuurlijk ben ik er. Waar is je moeder?’
‘Golfen.’
Berend pakt de tas en loopt ermee naar het bed, haalt haar portemonnee eruit en wappert met de briefjes, maakt er een waaier van en trekt een pokergezicht.
‘Je houdt die van tien, de rest gaat terug.’
‘Ik krijg hier door dat de winnende speler met een briefje van tien naar huis gaat. Gefeliciteerd en bedankt, tot een volgende keer.’ Berend pakt de portemonnee en stopt de rest van het geld weer terug.
‘Ga maar bij je oom zitten.’
Berend doet net of hij haar niet hoort en gaat pontificaal op het bed zitten. Plotseling lijkt hij zich iets te herinneren, hij gaat weer staan, graait in zijn broekzak, haalt er iets uit en houdt zijn handen achter zijn rug.
‘Welke hand.’
‘De middelste.’
‘Oma!’
‘Links.’
Berend zucht en geeft haar het gekreukelde pakje. Moeder krijgt het niet voor elkaar het papier eraf te halen. Berend pakt het cadeautje weer uit haar handen en maakt het voor haar open. Hij houdt het heel dicht voor haar neus. Een landschap gevangen in een bol. Ik verheug me op haar reactie, maar ze lacht, pakt zijn hand en laat het sneeuwen.
‘Dank lieverd, prachtig. Zet het maar op het tafeltje en ga bij je oom zitten, ik wil wat rusten.’
Berend gehoorzaamt met tegenzin, loopt naar mij toe, zet de bol met een onverschillige bons tussen ons in en zakt weg in de grote leunstoel.
‘Goede kitsch,’ mompel ik.
‘Ja,’ antwoordt Beer.
‘On-voor-stel-baar lelijk. Vind jij dat nou mooi?’
Berend kijkt me aan.
‘Bijna net zo mooi als jouw brrrruine jasje.’
Het tref me. In de winkel heb ik eindeloos getwijfeld, maar de verkoopster heeft me overgehaald met de woorden dat het zo ongelóóflijk goed stond.
‘Ja, en jij ziet er geweldig uit.’
Berend legt zijn kin op zijn borst om naar zijn rugbyshirt te kijken. Na de inspectie strijkt hij een paar keer over zijn shirt, kijkt me aan en knikt tevreden. Alsof hij wil bewijzen dat hij er goed uitziet, legt hij zijn voeten op het tafeltje. Nike, natuurlijk.
‘Niet zo beleefd.’
Berend bestudeert uitgebreid zijn schoenen.
‘Als ik jou was zou ik mijn voeten van die tafel halen.’
‘Jij bent mij niet,’ zegt Berend, maar haalt toch zijn voeten weg. Dan verliest hij zijn aandacht voor mij en zijn schoenen en kijkt gespannen naar het bed. Blijkbaar bevalt het hem niet. Hij staat op en loopt naar haar toe, buigt zich voorover.
‘Oma?’
Er komt geen reactie. Heel voorzichtig legt hij zijn hand op haar voorhoofd, laat hem daar rusten en blijft staan.
‘Beertje.’
Berend haalt zijn hand weg, sleept dan een stoel van de eettafel naar haar bed en gaat bij het hoofdeinde zitten. Er zit een vanzelfsprekendheid in zijn handelen, alsof contact met haar geen moeite kost. Hij zit met een serieus gezicht heel stil naar haar te kijken, zijn handen in zijn schoot gevouwen.
Een verpleegkundige komt binnen. Ze klopt niet eens.
‘Goedemiddag, ik ga uw moeder even helpen. U kunt koffie in de recreatieruimte krijgen.’ Ze kijkt naar Berend. ‘En limonade voor meneer.’ Ze legt haar hand op Berends schouder.
Berend blijft zitten. Ik sta op en maak een hoofdbeweging. De verpleegkundige duwt hem zachtjes van de stoel. ‘Ga maar, ik ben zo klaar.’
De verlichting in de gang is abominabel. Hoe die ouderen zonder ongelukken hun kamer bereiken, is me een raadsel.
‘Wat gaat ze doen?’
‘Haar verschonen.’
‘Verschonen?’ Hij kijkt me ontsteld aan.
‘Nieuwe luier.’ Ik zeg het met genoegen. Laat hem maar beseffen dat het
geen tv-programma is, sterven. Nog niet althans. We lopen zwijgend naar beneden. Een aantal bewoners hangt in hun stoel, met voor zich een leeg kopje waar resten koffie aan de buitenkant meandert.
‘Moet je limonade?’
‘Koffie.’
‘Drink jij koffie?’
Hij knikt en loopt naar de tafel waar een thermoskan en kopjes staan. Ik neem me voor me niet meer over hem op te winden. Als hij stoer wil doen, dan doet hij zijn best maar. Ik ga aan het tafeltje bij het raam zitten.
Berend komt terug met een dienblad, god weet waar hij dat zo snel vandaan heef gehaald, twee kopjes, een fles koffiemelk en een suikerpot. Hij zet het blad met een klap op tafel, voetenbad, schenkt zichzelf zoveel melk in tot de kleur bleek bruin is, gooit er vier klontjes in en gaat tevreden zitten roeren. Met beide handen pakt hij het kopje vast, neemt een slok en kijkt mij over de rand aan. Ik knik hem vriendelijk toe. Hij zucht alsof hij wil zeggen: eindelijk ben ik van je bemoeienissen af.
Een vrouw komt binnen, klapt in haar handen. Niemand kijkt op. De mensen worden aangespoord met z’n allen een gezellig half uurtje te dansen. Berend schuift zijn stoel achteruit en loopt resoluut op een vrouw af die onderuitgezakt in haar stoel zit. Hij maakt een buiging, zegt iets. De vrouw lacht, staat moeizaam op en legt haar hand op zijn onderarm die hij haar voorhoudt. De vrouw die de dansles geeft kijkt verstoord, maar zegt niets. Ze zijn het enige koppel. Ik zie nu pas dat er een man met pluizig haar en een bril die zijn ogen tot eeuwig durende verbazing vergroot, achter de piano zit te wachten. De vrouw doet een dans-of-ik-schiet-ronde en krijgt nog vier andere mensen zo ver.
Berends danspartner leunt zwaar op zijn schouders, ze heeft een gelukzalige uitdrukking op haar gezicht. Ik schuif mijn stoel met een ruk achteruit en loop terug naar de kamer. De verpleegkundige houdt me in de gang staande.
‘Uw moeder is nogal moe. Geen gesprekken meer, dat is nu echt te veel voor haar.’
Ik kan die Florence moeilijk zeggen dat ze aan dat joch duidelijk moet maken dat het niet om een regulier bezoekje gaat, maar om het einde van een leven. De verpleegkundige denkt waarschijnlijk dat mijn getergde uitdrukking berouw is, want ze knijpt opbeurend in mijn onderarm en loopt na een vriendelijk knikje weer door. De neuzen van haar gezondheidsschoenen ver naar buiten gedraaid.
De kamer lijkt hersteld. Moeder slaapt, haar ademhaling zoekt aarzelend zijn weg. Ik neem plaats in de leunstoel, sluit mijn ogen en probeer de weeïge lucht te negeren. Alsof het verleden hierop heeft gewacht, bespringt het mij en valt me aan. Ik open meteen mijn ogen. Berend komt de kamer in, snuift diep, trekt een vies gezicht.
‘Ik heb gedanst, joh!’ Hij gaat tevreden zitten. Hij heeft niet naar het bed gekeken.
‘Uitslover.’
‘Moet jij zeggen.’
‘U bedoelt?’
‘Dat jij hier steeds zit.’
‘Ja?’
‘Je komt hier toch nooit, wat moet je hier opeens? Mama zegt dat je oma haat.’
‘Zegt ze dat?’
‘Ze zegt dat jullie alleen maar ruzie hebben. Dat jij onmogelijk bent.’
Zijn zus bedoelde een klootzak, alleen zeg je dat niet tegen een kind.
‘En dat geloof jij.’
‘Mama zegt het zelf.’
‘En als iemand het zelf zegt is het waar. Moet ik onthouden.’
‘Ik vind jou ook behoorlijk stom.’
‘Anders nog iets?’
‘Ja.’ Berend kijkt op, zijn moeder komt binnen.
‘Ha schat,’ Hanneke aait Berend over zijn hoofd, geeft mij een kort knikje, mompelt ‘Titus’, loopt naar het bed en buigt zich zo diep voorover dat haar golfbroek zich strak om haar zadeltassen spant. Ze blijft gebogen staan en draait haar hoofd heel langzaam naar ons toe. Mijn hart gaat onmiddellijk tekeer. Ik sta op en loop naar het bed. Moeder ligt op haar zij, haar mond open, kwijl druppelt via haar wang op het laken. Hanneke komt overeind.
‘Dus jij laat moeder in haar eentje doodgaan terwijl jij gezellig zit te kletsen?!’
‘Gezellig is het woord niet.’
Ik duw haar opzij en zie de natte plek op het laken groter worden. De blik in haar ogen is niet veranderd.
De tijd heeft zich uit de kamer teruggetrokken. Heel zorgvuldig sluit ik de deur.