Ze voelt de druk opkomen, ook in haar hoofd. Wouter zit tegenover haar in de trein. De koffers liggen in het rek naast elkaar alsof dat altijd zo is geweest. Het is anderhalf uur reizen vanaf het vliegveld naar Faouzi. Alles is geregeld. Eigenlijk zou ze moeten profiteren van het lawaai van de trein en het feit dat de wc zo ver van hun zitplaatsen verwijderd is.
Slingerend loopt ze er naar toe, zich af en toe vastgrijpend aan de hoofdsteun van een zitting. De wanden zijn van grijs plastic. Ze kijkt naar het roestvrijstaal van de wasbak, de houder met de papieren doekjes. Niet te lang wegblijven.
Als ze weer op haar plaats gaat zitten kijkt Wouter haar lachend aan.
‘Valt niet mee, hè?’
Ze trekt haar shirt over haar buik.
‘Wat?’
‘Lopen terwijl die trein zo slingert. Dat is nou werkelijk geweldig, het begin van de vakantie, een trein die schommelt.’
Het begin van de vakantie en nu al niet kunnen, denkt ze.
Ze heeft een stapel boeken bij zich, maar durft niet als eerste te gaan lezen. Wouter kust haar en zet zijn koptelefoon op. Ze bekijkt de folder van het hotel. Het bekende paradijs op aarde. Ze vraagt zich af of het er gehorig is.
De kamer heeft uitzicht op zee. Het hemelbed ligt vol kussens en er is felgekleurde blauwe stof over het framewerk gedrapeerd. Daar zal ze voor het eerst tien dagen lang naast Wouter liggen. De deur van de badkamer heeft ijzerbeslag, een middeleeuws gevoel krijgt ze daarvan. Toen deden ze het gewoon op straat. Ze staart.
‘Wat is er, vind je de kamer niet goed?’
‘Jawel.’
‘Maar?’
‘Het bed staat zo gek tegen de badkamermuur aan.’
‘Kan toch niet anders?’
Ze gooien de spullen op het bed. Wouter wil naar buiten om de omgeving te verkennen. Zij wil liever haar kleren opbergen, ze houdt ervan een kamer meteen eigen te maken, maar ze zegt het niet.
De tijd zakt in. Ze kruipen in een sleur: vaste passen met een eigen ritme. Uitslapen, ontbijten op het balkon, spullen pakken, naar het strand. Wouter neemt als vanzelfsprekend aan dat ze elke dag naar dezelfde strandtent gaan, met dezelfde ober, dezelfde lunch, dezelfde muziek, dezelfde drank en dezelfde rekening.
Intussen registreert zij alles. Zijn bewegingen, hoe vaak hij naar haar kijkt, hoe vaak hij lacht, wat voor onderwerpen hij aansnijdt, welke hij vermijdt, van welk eten hij houdt, hoe vaak hij naar de wc gaat, hoe lang hij wegblijft.
Hij is makkelijk. Hij is alles wat zij niet is. De kleinste dingen vallen haar op. Het naar binnen zuigen van de onderlip van de ober als Wouter drie keer van bestelling verandert. Het knijpen van de ogen van de receptionist als Wouter orders geeft. De blikken van de andere gasten. Hij merkt niets. Hij staat in het midden van de wereld en vindt het normaal dat die draait zoals hij dat wil.
‘Wat is er, lief?’
Ze zijn op de kamer, hij heeft gedoucht. Zij zit op een stoel bij het raam.
‘Ik zit hier even rustig.’ Ze spant haar bilspieren aan.
Hij glimlacht naar haar en pakt zijn tas in. Nog een dag strand overleeft ze niet.
‘Er schijnen hier in de omgeving mooie dorpen te zijn.’
‘In de bergen, dat is eindeloos rijden. Misschien later in de week?’
Ze zegt ‘prima’ terwijl ze klootzak wil schreeuwen.
‘Pak jij je tas niet in?’ Hij kijkt haar niet aan als hij het vraagt.
Inmiddels kan ze opstaan, ze graait spullen bij elkaar en loopt naar de deur.
‘Mooi. Ik kom echt tot rust na al dat harde werken.’
Zij heeft een andere definitie van hard weken.
Het strand is zo’n vijftig passen lopen. Vijftig passen verwijderd van een dag die zich traag wentelend, weifelend zal voortslepen. Ze voelt zich een kameel die met een toerist op zijn rug diepe sporen in het zand trekt. Elk kwartier hetzelfde rondje.
De strandtent is net open. Stoelen worden uitgeklapt, de muziek gaat aan. Wouter installeert zich en valt in slaap. Binnen is er een klein wc’tje, pal naast de keuken. De dag ervoor heeft ze het geprobeerd, maar binnen een paar minuten werd de klink al naar beneden geduwd. Ze kijkt om zich heen, er zijn nog maar weinig mensen. Ze staat voorzichtig op om Wouter niet wakker te maken.
De kok glimlacht naar haar. Aan de buitenkant boven de WC hangt een klok. Ze gaat zitten. Had de kok gelijk met haar op de klok gekeken? Straks klopt hij aan om te vragen of alles oké is. Als ze al zou kunnen, hoe moest ze dan zo direct de deur openmaken? Geur en tocht. Geen goede combinatie.
Terug bij Wouter, die nog steeds slaapt, vraagt ze zich af of ze de scooter zal pakken en er alleen op uit zal gaan. Toen ze vertelde over opgravingen in de buurt zei hij verveeld: je wilt toch geen oude dingen bekijken?
De dag gaat snorkelend aan hen voorbij, Wouter slaapt of drinkt. Zij kijkt naar de zee.
Ze klinkt langzaam in als klei. Ze wordt stugger en vraagt zich steeds vaker af wat ze met hem doet. Alleen ’s nachts is ze veilig. Tijdens de eerste nacht die ze samen doorbrachten had hij na het vrijen gefluisterd dat hij haar kut wilde vasthouden. Zij geneerde zich, maar liet het toe. Zijn grote hand vouwde zich tussen haar benen en het was alsof al het goede in haar kon blijven. Doodstil lag ze op haar rug. Hij viel meteen in slaap, zijn greep verslapte maar gaf haar de zekerheid die ze nodig had. Hij is het blijven doen en als zijn hand ’s nachts wegglijdt, legt ze hem terug. Zodra hij zich op zijn zij draait wordt de nacht donkerder.
Ze kan niet slapen, ze loopt naar de badkamer en kijkt naar de wc. Nu dan? Hij is dichtbij, het risico dat hij wakker wordt groot. Maar het moet, dit is de beste kans.
Op het moment dat ze gaat zitten voelt het alsof alle wegen worden afgesloten. Ze wil alleen zijn. Haar eigen ritme bepalen.
Ze pakt wc-papier en houdt het tegen haar uiteinde. Ze perst. Een hoge piep ontsnapt langs het papier. Klagend. Het bed kraakt. Ze staat op en trekt snel door. Wouter komt de badkamer binnen.
‘Hey, poesje, kan je weer niet slapen?’
Hij denkt nog dat ze slaapproblemen heeft. Hij klapt de bril omhoog en staat relaxed met een hand in zijn onderrug, heupen naar voren, andere hand losjes om zijn lul.
In bed wacht ze tot zijn hand van haar lichaam glijdt, staat dan op, trekt een T-shirt, rokje en slippers aan en gaat naar beneden. De gangen zijn leeg. Aan het einde het licht van de nachtreceptie, maar ze kan ongezien de wc in verdwijnen. Het zou een deur moeten zijn waar je nooit meer door terug kon.
Ze heeft het gered. Ze blaast heel hard uit. Ze zit. Alleen. De opluchting is zo groot dat ze huilt. Ze is licht. Ze is schoon. Ze heeft vakantie. De jongen waarvan ze houdt ligt boven te slapen. Ze bedenkt dat ze het net zo goed had kunnen doen terwijl hij in de kamer was. Nu ze is geweest kan ze zich haar probleem niet meer voorstellen. Ze gaat weer naar de kamer, trekt haar kleren uit en gaat naast hem liggen.
‘Waar was je?’
Ze blijft stil liggen. Hij tilt zijn hoofd op om naar haar te kijken.
‘Wat heb je gedaan?’
‘Ommetje.’
Ze wil niet liegen, maar ze wil nog minder wanstaltig zijn. Als hij weer in slaap valt ligt ze nog steeds verstijfd naast hem. Zijn hand ligt niet waar hij hoort te liggen.
Slingerend loopt ze er naar toe, zich af en toe vastgrijpend aan de hoofdsteun van een zitting. De wanden zijn van grijs plastic. Ze kijkt naar het roestvrijstaal van de wasbak, de houder met de papieren doekjes. Niet te lang wegblijven.
Als ze weer op haar plaats gaat zitten kijkt Wouter haar lachend aan.
‘Valt niet mee, hè?’
Ze trekt haar shirt over haar buik.
‘Wat?’
‘Lopen terwijl die trein zo slingert. Dat is nou werkelijk geweldig, het begin van de vakantie, een trein die schommelt.’
Het begin van de vakantie en nu al niet kunnen, denkt ze.
Ze heeft een stapel boeken bij zich, maar durft niet als eerste te gaan lezen. Wouter kust haar en zet zijn koptelefoon op. Ze bekijkt de folder van het hotel. Het bekende paradijs op aarde. Ze vraagt zich af of het er gehorig is.
De kamer heeft uitzicht op zee. Het hemelbed ligt vol kussens en er is felgekleurde blauwe stof over het framewerk gedrapeerd. Daar zal ze voor het eerst tien dagen lang naast Wouter liggen. De deur van de badkamer heeft ijzerbeslag, een middeleeuws gevoel krijgt ze daarvan. Toen deden ze het gewoon op straat. Ze staart.
‘Wat is er, vind je de kamer niet goed?’
‘Jawel.’
‘Maar?’
‘Het bed staat zo gek tegen de badkamermuur aan.’
‘Kan toch niet anders?’
Ze gooien de spullen op het bed. Wouter wil naar buiten om de omgeving te verkennen. Zij wil liever haar kleren opbergen, ze houdt ervan een kamer meteen eigen te maken, maar ze zegt het niet.
De tijd zakt in. Ze kruipen in een sleur: vaste passen met een eigen ritme. Uitslapen, ontbijten op het balkon, spullen pakken, naar het strand. Wouter neemt als vanzelfsprekend aan dat ze elke dag naar dezelfde strandtent gaan, met dezelfde ober, dezelfde lunch, dezelfde muziek, dezelfde drank en dezelfde rekening.
Intussen registreert zij alles. Zijn bewegingen, hoe vaak hij naar haar kijkt, hoe vaak hij lacht, wat voor onderwerpen hij aansnijdt, welke hij vermijdt, van welk eten hij houdt, hoe vaak hij naar de wc gaat, hoe lang hij wegblijft.
Hij is makkelijk. Hij is alles wat zij niet is. De kleinste dingen vallen haar op. Het naar binnen zuigen van de onderlip van de ober als Wouter drie keer van bestelling verandert. Het knijpen van de ogen van de receptionist als Wouter orders geeft. De blikken van de andere gasten. Hij merkt niets. Hij staat in het midden van de wereld en vindt het normaal dat die draait zoals hij dat wil.
‘Wat is er, lief?’
Ze zijn op de kamer, hij heeft gedoucht. Zij zit op een stoel bij het raam.
‘Ik zit hier even rustig.’ Ze spant haar bilspieren aan.
Hij glimlacht naar haar en pakt zijn tas in. Nog een dag strand overleeft ze niet.
‘Er schijnen hier in de omgeving mooie dorpen te zijn.’
‘In de bergen, dat is eindeloos rijden. Misschien later in de week?’
Ze zegt ‘prima’ terwijl ze klootzak wil schreeuwen.
‘Pak jij je tas niet in?’ Hij kijkt haar niet aan als hij het vraagt.
Inmiddels kan ze opstaan, ze graait spullen bij elkaar en loopt naar de deur.
‘Mooi. Ik kom echt tot rust na al dat harde werken.’
Zij heeft een andere definitie van hard weken.
Het strand is zo’n vijftig passen lopen. Vijftig passen verwijderd van een dag die zich traag wentelend, weifelend zal voortslepen. Ze voelt zich een kameel die met een toerist op zijn rug diepe sporen in het zand trekt. Elk kwartier hetzelfde rondje.
De strandtent is net open. Stoelen worden uitgeklapt, de muziek gaat aan. Wouter installeert zich en valt in slaap. Binnen is er een klein wc’tje, pal naast de keuken. De dag ervoor heeft ze het geprobeerd, maar binnen een paar minuten werd de klink al naar beneden geduwd. Ze kijkt om zich heen, er zijn nog maar weinig mensen. Ze staat voorzichtig op om Wouter niet wakker te maken.
De kok glimlacht naar haar. Aan de buitenkant boven de WC hangt een klok. Ze gaat zitten. Had de kok gelijk met haar op de klok gekeken? Straks klopt hij aan om te vragen of alles oké is. Als ze al zou kunnen, hoe moest ze dan zo direct de deur openmaken? Geur en tocht. Geen goede combinatie.
Terug bij Wouter, die nog steeds slaapt, vraagt ze zich af of ze de scooter zal pakken en er alleen op uit zal gaan. Toen ze vertelde over opgravingen in de buurt zei hij verveeld: je wilt toch geen oude dingen bekijken?
De dag gaat snorkelend aan hen voorbij, Wouter slaapt of drinkt. Zij kijkt naar de zee.
Ze klinkt langzaam in als klei. Ze wordt stugger en vraagt zich steeds vaker af wat ze met hem doet. Alleen ’s nachts is ze veilig. Tijdens de eerste nacht die ze samen doorbrachten had hij na het vrijen gefluisterd dat hij haar kut wilde vasthouden. Zij geneerde zich, maar liet het toe. Zijn grote hand vouwde zich tussen haar benen en het was alsof al het goede in haar kon blijven. Doodstil lag ze op haar rug. Hij viel meteen in slaap, zijn greep verslapte maar gaf haar de zekerheid die ze nodig had. Hij is het blijven doen en als zijn hand ’s nachts wegglijdt, legt ze hem terug. Zodra hij zich op zijn zij draait wordt de nacht donkerder.
Ze kan niet slapen, ze loopt naar de badkamer en kijkt naar de wc. Nu dan? Hij is dichtbij, het risico dat hij wakker wordt groot. Maar het moet, dit is de beste kans.
Op het moment dat ze gaat zitten voelt het alsof alle wegen worden afgesloten. Ze wil alleen zijn. Haar eigen ritme bepalen.
Ze pakt wc-papier en houdt het tegen haar uiteinde. Ze perst. Een hoge piep ontsnapt langs het papier. Klagend. Het bed kraakt. Ze staat op en trekt snel door. Wouter komt de badkamer binnen.
‘Hey, poesje, kan je weer niet slapen?’
Hij denkt nog dat ze slaapproblemen heeft. Hij klapt de bril omhoog en staat relaxed met een hand in zijn onderrug, heupen naar voren, andere hand losjes om zijn lul.
In bed wacht ze tot zijn hand van haar lichaam glijdt, staat dan op, trekt een T-shirt, rokje en slippers aan en gaat naar beneden. De gangen zijn leeg. Aan het einde het licht van de nachtreceptie, maar ze kan ongezien de wc in verdwijnen. Het zou een deur moeten zijn waar je nooit meer door terug kon.
Ze heeft het gered. Ze blaast heel hard uit. Ze zit. Alleen. De opluchting is zo groot dat ze huilt. Ze is licht. Ze is schoon. Ze heeft vakantie. De jongen waarvan ze houdt ligt boven te slapen. Ze bedenkt dat ze het net zo goed had kunnen doen terwijl hij in de kamer was. Nu ze is geweest kan ze zich haar probleem niet meer voorstellen. Ze gaat weer naar de kamer, trekt haar kleren uit en gaat naast hem liggen.
‘Waar was je?’
Ze blijft stil liggen. Hij tilt zijn hoofd op om naar haar te kijken.
‘Wat heb je gedaan?’
‘Ommetje.’
Ze wil niet liegen, maar ze wil nog minder wanstaltig zijn. Als hij weer in slaap valt ligt ze nog steeds verstijfd naast hem. Zijn hand ligt niet waar hij hoort te liggen.