Daar waar de weg ophield stonden mensen te wachten tot ze aan boord van een piepklein bootje konden stappen. S en ik pasten niet meer in de stuurhut en bleven op het voordek staan. We scheurden over het water. Jas open, handschoenen nog in mijn zakken, te veel vaart om iets dicht te doen of aan te trekken. Koud.
Op het eiland stond een kerkje waar alle mensen ingepropt werden. We luisterden naar de onbegrijpelijke dominee, alleen Jezus, de vader en de zoon pikten we eruit. Verder hadden we tijd genoeg om naar de schilderingen te kijken, te gapen en warm te worden.
Niemand van de nabestaanden sprak. Een vrouw op krukken stommelde een ladder op om de klok te luiden.
Buiten schepten alleen mannen om de beurt het hele graf dicht. Dat duurde. Toen kwam het knielen. Ik plantte mijn knie vol in de sneeuw, gebruik is gebruik, maar ik bleek de enige. De anderen zaten erbij alsof ze gingen plassen. Van echt mee-lijden was geen sprake. Had ik me toch net een tikje te veel ingeleefd.