Op een gegeven moment kwamen we bij een inham, zee diep onder ons, waarover een natuurlijke brug van rotsen liep. Geen goed idee om te vallen. De Noor van het wc-papier zag ons van verre, rende terug, gooide zijn rugzak neer en gebaarde dat we om konden lopen, maar dat we ook de rotsen konden nemen. We namen de rotsen. Hij klauterde ons als een berggeit tegemoet, en bood zijn hulp aan. Ik gokte dat hij rond de 70 was. Hij wilde mijn stokken wel nemen, of mijn rugzak, of allebei. Ik wilde hem niet voor het hoofd stoten. Als hij met mijn rugzak de diepte in stortte zou ik verloren zijn, al was mijn Ipad veilig bij P. Ik gunde hem mijn stokken.
De rotsen staken scherp uit, inderdaad handig om je handen vrij te hebben. Halverwege wilde hij wel even een foto van ons maken en stak zijn hand al uit naar mijn telefoon. Ik aarzelde, maar wederom, hij deed zo zijn best en als hij mijn bankpassen, rijbewijs en ov-kaart zou verliezen dan moest het maar zo zijn.
Hij maakte twee foto’s. Op de ene stond P, op de andere stond ik met ogen dicht. Verticaal gefotografeerd, nauwelijks iets van het gevaar te zien.
We haalden allemaal de overkant, bankpassen incluis.
Ik bedankte hem hartelijk. Hij vond het allemaal heel normaal, dit was de camino, en weg was hij, galopperend naar zijn partner en de onder hun hoede genomen pelgrima.
Op een gegeven moment kwamen we bij een gat in de rotsen waar mensen zich omheen hadden gedrapeerd. De een in yogahouding, de ander liggend op het gras, sommigen starend in een toekomst die zich zojuist had geopenbaard.
We streken neer. En luisterden. We hoorden de golven heen en weer gaan, ze sloegen nergens op kapot, maar namen de tijd om rustig elk moment te nemen zoals het kwam. In... en weer uit... De aarde haalde adem. Een overdonderende ademteug in, een alles kwijtscheldende ademteug uit.
Betoverend.