Toen draaide de intercompaal uit zichzelf naar het raam toe. We waren zichtbaar op een van de schermen bij de balie. Dat geeft me altijd een vervreemdend gevoel. Dat ik weet dat ik bekeken word, maar ik niet weet vanuit welke hoek en door wie. En of ik al dan niet vriendelijk moet lachen naar de onzichtbare.
De slagbomen gingen traag omhoog. Alsof die toch nog aarzelde.
We reden om de gigantische loodsen heen. Ontelbare boeken. Niet aan denken. Doen alsof mijn boek zich tussen al die andere niet hopeloos verloren zou voelen.
Het laadluik was op schouderhoogte. Wij tilden 14 dozen a 20 kilo per stuk naar binnen. Of we koffie wilden. Ik had al ja gezegd toen ik W's gezicht zag, maar ik wilde wat bonden met de mannen van het magazijn om te zorgen dat Waantje met zorg behandeld werd.
We mochten koffie uit de automaat. 'Dat wordt smerig,' mompelde W en gooide vervolgens zijn eigen beker over de grond en automaat. Per ongeluk.
Hij dweilde alsof zijn leven er van afhing.
De koffie was smerig.
Er was helemaal niemand om mee te bonden.